Schrijfsels

Schrijfsels


Breinaalden en decorum
Bittergarnituur

Breinaalden en decorum

De moeder van mijn moeder is geboren in 1916. Anna. Ze was de oudste van elf, haar ouders waren boeren in het Gelderse Hedel. Haar hoofdtaak in het huishouden was sokken breien. Anna kon eerder sokken breien dan lezen. Honderden en honderden sokken heeft ze gebreid. En gestopt. Voor al haar broers en zussen en voor haar ouders, en later voor haar man, haar kinderen en kleinkinderen.
 De sokken leken bijna niet door mensenhanden gemaakt, zo regelmatig waren de steken en zo trefzeker het patroon. Ze waren een wonder van vakmanschap. Het wonderlijkst was misschien nog wel de achteloosheid waarmee ze ze breide. Drie naalden als verlengstukken van haar handen, ononderbroken in beweging, in een regelmatig, kalm maar rap ritme. Gefascineerd sloeg ik haar gade terwijl ik haar onderwijl honderduit vroeg over vroeger, over de boerderij. En ze vertelde over maandag, weekdag. Op maandag ging de was in de week. De vuile was van het hele gezin ging in vier teilen met water en soda om te weken. Er was witte was, blauwe was, bonte was en luierwas. Dinsdag ging het sop uit de teilen, werden de witte, blauwe en bonte was opnieuw in schoon sop gezet, en de luierwas ging in een pan op het vuur om het vuil er goed uit te krijgen. Woensdag was schrob- en spoeldag. Alle was moest worden geschrobd op wasborden, en gespoeld en geschrobd en gespoeld, en dan door de wringer. Donderdag was droogdag, dan droogde de was aan lijnen, en bij zonnig weer werden de grote stukken zoals lakens te drogen gelegd op het gras. Vrijdag was het strijk- en stijfdag. Al het schone goed moest glad en de boorden van de mannenoverhemden moesten gesteven. Zaterdag was het wasdag: dan moest iedereen in de tobbe zodat ze schoon waren wanneer ze de gewassen kleren droegen. En dan was alles gereed voor zondag en kon het hele gezin proper en keurig naar de kerk.
 Dat was het wekelijkse wasritueel. Dagelijks moest er ook voor dertien man worden gekookt. Het huis moest aan kant, de afwas moest gedaan (ze aten niet met mes en vork, dat scheelde een slok op een borrel). Het hele boerenbedrijf moest worden gerund: dieren moesten worden verzorgd en gemolken, de grond moest worden bewerkt, alle gewassen moesten gezaaid, bemest, bewaterd en geoogst. En er moesten sokken worden gebreid, en dat was Anna’s taak.
 Af en toe stokten de naalden wanneer ze een slokje van haar thee nam. Soms leidden mijn gevraag en haar verhaal haar zozeer af dat ze even opnieuw moest tellen.
 Halverwege de sok vroeg ze me mijn hand uit te steken en tot een vuist te ballen. Dan mat oma de maat van de sok door om mijn gebalde vuist de naaldenkant naar de hak te spannen en dan wist ze of ze de teen al moest inzetten. Voeten en vuisten staan kennelijk in vaste verhouding tot elkaar, net als spanwijdte en lichaamslengte.
 Het sprak vanzelf dat Anna’s onderwijs ophield na de lagere school. Een boerendochter hoefde niet verder te leren. Niet veel later werd ze naar een naburig dorp gestuurd om bij een gegoede familie in betrekking te gaan. Deze radicale stap in haar leven had Anna niet zelf geïnitieerd. Het gebeurde op dringend verzoek van haar ouders. Anna’s vertrek had twee belangrijke voordelen: er zou een mond minder te voeden zijn en haar werk buitenshuis zou geld opbrengen. Kennelijk woog haar inbreng in het huishouden niet op tegen deze voordelen doordat de kleinsten groot genoeg waren geworden om voor zichzelf te zorgen. Anna zelf had weinig te willen.
 Bij de gegoede familie in het naburige dorp was ze een meisje voor dag en nacht: ze deed het huishouden, kookte, maakte schoon, verzorgde de kinderen. Op zondag mocht ze naar huis. Haar traktement ging in zijn geheel naar haar ouders. Veel liet ze over die tijd niet los, maar het kan niet anders dan dat ze vreselijk heimwee had gehad. De betrekkelijk welgestelde mensen kwamen uit een vreemde omgeving, en van de ene op de andere dag was ze afgesneden van haar eigen wereld.
 Toen ze na een jaar zo talentvol was gebleken dat ze naar een nog veel welgestelder familie in Den Haag werd gestuurd, moet haar heimwee nog schrijnender zijn geweest, al was het maar omdat ze van daaruit maximaal één keer per maand naar huis kon. De afstand was te groot om te overbruggen in de paar uur die ze per week verlof kreeg, en de reiskosten waren te hoog.
 In eerste instantie zal ze vooral vervreemding hebben gevoeld. Buitenaardse wezens moeten die Haagse lui in haar ogen zijn geweest. Haar nieuwe onderkomen bood ongekende welvaart. Chique meubels, dure spullen, luxueuze voorwerpen. Het servies alleen al: diverse formaten borden met schitterende versieringen, kopjes, schotels, schalen. Iedereen at met zilveren messen, vorken en lepels in verschillende maten. Van een instrument als een suikertang had ze niet de flauwste notie welk doel het zou kunnen dienen. De was werd uitbesteed en sokken werden betrokken van een winkel. Anna poetste veel zilver, leerde deftige gerechten koken, leerde duizenden nieuwe dingen kennen, alleen al op het gebied van voedsel. Ze spraken anders, Algemeen Beschaafd Nederlands. Ze bespraken andere zaken. Ze waren ontwikkeld, beschikten over een brede algemene kennis, waar Anna wat van kon oppikken wanneer de kinderen huiswerk maakten. Het was een nieuwe wereld vol ontdekkingen, die haar al snel niet meer afschrikten maar betoverden. Opmerkelijk snel voelde ze zich er thuis. Misschien kwam dat wel doordat de betrekkelijke rijkdom en de bescheiden kinderschare (het gezin telde slechts drie kinderen) de ruimte boden voor andere omgangsvormen dan ze gewend was, met aandacht en zelfs warmte voor elkaar. In deze omgeving was het geen bittere noodzaak dag en nacht te ploeteren om het hoofd boven water te houden, er was gelegenheid je te ontwikkelen. Zelfs voor Anna.
 Zij ontwikkelde vooral dromen, geïnspireerd op de kennismaking met deze wonderbaarlijke wereld. Een wereld vol kennis en beschaving. Een wereld die voor haar onbereikbaar bleef, al leefde ze er even in de marge van. Het belette haar niet ervan te dromen dat haar kinderen een dergelijk leven zouden leiden.
 Al bracht ze nog maar heel weinig tijd thuis door, het lukte haar toen ze een jaar of negentien was een verloofde op te duikelen in haar geboortedorp. Jan kwam ook uit Hedel en was van verarmde adel, legde oma me met enige trots uit. Voor een boerendochter een bijzonder goede vangst. 
 Dankzij haar verloving mocht ze een klein deel van haar loon houden om voor haar uitzet te sparen. Na zeven jaar had ze een heel servies bij elkaar gespaard, achtdelig, mét dekschalen. Zo prachtig als het Haagse servies was het niet, maar het kon er beslist mee door. Inmiddels was de oorlog uitgebroken, en om haar kostbaarste bezit te beschermen begroef ze het servies op het erf van de ouderlijke boerderij.
 In welke volgorde het gebeurde en of er een causaal verband was, daarover bleef oma wat vaag, maar de Duitsers hebben Hedel gebombardeerd en één bom viel precies op het servies van Anna, en in diezelfde periode ging verloofde Jan ervandoor met een andere dame. Verloving verbroken, uitzet verloren.
 Tegen die tijd was oma al bijna dertig, een lot als ouwe vrijster leek onvermijdelijk. Bovendien was het oorlogstijd en had trouwen alleen al om economische redenen geen prioriteit. Desalniettemin diende zich een huwelijkskandidaat aan: in het naburige dorp, in de boerderij van Kouwenberg, woonde de jongste zoon nog thuis. De andere acht kinderen waren al het huis uit, maar Dirk was blijven hangen. Hij was nogal introvert en verlegen, was altijd in de weer met schroefjes en moertjes, en leek geen ambities of toekomstplannen te koesteren. Een afdankertje dus voor Anna, maar Dirk kon haar wel behoeden voor de terugkeer naar de boerderij om tot hun dood voor haar ouders te zorgen, de traditionele bestemming voor de boerendochter die niet huwde. Een zus van haar is die taak ten deel gevallen, en die heeft het flink voor haar kiezen gekregen toen in de jaren zestig bleek dat beide ouders aan aderverkalking leden, wat tegenwoordig alzheimer of dementie heet. Het moeten mensonterende laatste jaren zijn geweest, waaraan Anna een diepgewortelde angst voor dementie heeft overgehouden.
 Nog tijdens de oorlog trouwden Anna en Dirk. Op de trouwfoto lacht Anna. Al was ze niet stapelverliefd op Dirk, ze leek tamelijk gelukkig met de wending die haar leven had genomen. Dirk was gek op Anna, hij vereerde haar.
 Aanvankelijk woonden ze in bij pa en ma Kouwenberg op de boerderij. Daar werd hun eerste kind geboren: Jan. Ik heb oma nooit durven vragen waarom ze haar oudste kind uitgerekend de naam van haar ex-verloofde had gegeven. Anna kon of wilde Jan geen borstvoeding geven, en Jan kreeg dus melk van de koe. De huisarts drukte Anna op het hart dat ze de melk moest verdunnen met water, want koeienmelk is te vet voor een baby.
 Niet lang na Jans geboorte was de oorlog voorbij en konden Anna en Dirk in Den Bosch een noodwoning betrekken. Daar werd Mettie, mijn moeder, geboren. Ook haar gaf Anna geen moedermelk en dus kocht ze melk bij de melkboer, die ze netjes aanlengde met water. De eerste weken van haar leven heeft mijn moeder zich de longen uit het lijf gekrijst van de honger.
 Dirk kreeg een baan bij de gemeente als automonteur. In de kolossale garage die hem als werkplaats was toegewezen, mocht hij zich uitleven op schroefjes en moertjes teneinde het wagenpark van de gemeente Den Bosch op de weg te houden. De belendende woning hoorde bij de baan.
 Daar hield oma’s verhaal op. Ze breide rustig door, en ik drong niet aan op het vervolg. Het vervolg heb ik zelf geraden, aangevuld door verhalen van mijn moeder.
 Anna’s droom was uitgekomen. Ze bewoonde met man en kinderen een burgerhuis in de stad. Ze had een servies bij elkaar weten te sprokkelen. Ze hing een reproductie van Van Gogh aan de muur en legde antimakassars over de fauteuils. Vorken en messen kwamen pas in huis toen Jan was uitgenodigd om bij een vriendje van de hbs te komen eten en hij van oma een spoedcursus eten-met-mes-en-vork kreeg. Op zondag kreeg opa Dirk een bal gehakt. Dat was het enige vlees dat het huishouden van Kouwenberg binnenkwam. De jus die Anna van de gehaktbal trok, kon het gezin een week lang over de aardappels schenken.
 Al was Anna een respectabele huisvrouw geworden die beschikte over burgerlijke welvaart en kennis waarvan ze in haar kinderjaren niet eens kon dromen, de genegenheid en warmte die ze in Den Haag met die verworvenheden had leren associëren was niet voor haar weggelegd. Met haar man deelde ze niet veel meer dan het huishouden. Dirk was een binnenvetter, zei alleen het hoogstnoodzakelijke, was altijd aan het knutselen, bouwen, repareren, niet in staat zijn adoratie voor Anna te verwoorden. Hij maakte een fiets voor Jan en een poppenwieg voor Mettie. Dat was zijn manier om uit te leggen dat hij van ze hield.
 Anna stelde alles in het werk om Jan en Mettie een degelijke opvoeding te geven, om fatsoenlijke burgers van ze te maken, die het nog veel verder zouden schoppen dan zij. Ruimte voor affectie was er niet. En Anna had net als Dirk niet van huis de vaardigheid meegekregen lief te hebben of liefde te uiten. Kennelijk is dat niet iets wat je kunt verwerven zoals kennis. Dat Jan en Mettie zijn verwekt mag een wonder heten, en er kwam geen onbevlekte ontvangenis of melkboer aan te pas. Ze moeten in ieder geval drie keer de liefde hebben bedreven. Toen Mettie elf was en Anna de veertig was gepasseerd, werd er een nakomertje geboren: Dick. Mijn moeder meent zich te herinneren dat er negen maanden voor Dicks geboorte een echtelijke ruzie had plaatsgevonden, en het is heel goed mogelijk dat mijn moeder zich dat kan herinneren, want een dergelijk incident was beslist memorabel. Mettie denkt dat de echtelieden het daarna in bed hebben goedgemaakt, maar die fantasie kan zijn ingefluisterd door haar romantische inborst, want het is evengoed denkbaar dat het andersom was en de ruzie juist door ongebruikelijke handelingen in de slaapkamer was ontstaan. Dirk was immers ook maar een man en moet behoeften hebben gehad, en Anna kon die toch niet altíjd hebben afgewezen. Dat Anna er plezier aan had beleefd lijkt me onwaarschijnlijk. Dirk vast ook nauwelijks, want Anna droeg sinds haar vijftiende een korset, en ik weet bijna zeker dat Dirk Anna nooit naakt heeft gezien of haar heeft mogen strelen. Maar goed, dat was wel het laatste waarover zij spraken.
 Dick was het feestelijke resultaat en Mettie was dolgelukkig met haar broertje, over wie ze zich ongeremd als tweede moeder ontfermde. Op foto’s uit die tijd ziet Anna eruit als een oude vrouw, stijf, vreugdeloos. Mijn moeder straalt met haar menselijke pop in de armen. De fabrieksmelk waarmee Dick de eerste maanden van zijn leven werd gevoed, was niet verdund met water.
 Toen Dick een jaar of anderhalf was en in de box zat, begon hij te praten. Hij was een vaderskind: als hij een auto langs het huis hoorde rijden, meestal onderweg naar de garage van opa naast het huis, dan zei hij ‘Volvo’ of ‘Ford’ of ‘Peugeot’. Het klopte altijd. Later kwamen pas andere woorden, zoals ‘papa’ en ‘mama’.
 De familie van Anna verweet haar stadse arrogantie en beperkte het contact. Ze had het te hoog in d’r bol gekregen, vonden ze. Den Bosch was ook al geen warm bad voor het gezin Kouwenberg: protestanten werden gedoogd, mits ze strikt gescheiden leefden van katholieken, die achtennegentig procent van de populatie vormden. Ze waren melaatsen. Dankzij het onderwijs dat Jan, Mettie en later Dick genoten, ontwikkelden die zich tot personen die intellectueel ver boven Anna uit staken. En Dirk deed er het zwijgen toe. Anna moet zich weer heel eenzaam hebben gevoeld.
 Zo eenzaam dat ze eind jaren zestig besloot van Dirk te scheiden. Liever alleen (weliswaar met Dick, die nog op de lagere school zat) dan onder één dak te wonen met een man die nooit een stom woord zei. Ze had er genoeg van. Met Dick in de ene hand en een koffer in de andere reisde ze naar haar studerende kinderen in Utrecht. Jan studeerde medicijnen en Mettie zat op de Sociaal Academie. Mettie was toen al verloofd met mijn vader en Jan met zijn eerste vrouw. En daar stond hun moeder opeens op de stoep. Ze hadden er geen idee van dat oma zo ongelukkig was; ze hadden eigenlijk nooit stilgestaan bij het feit dat ze gevoelens had. Wel waren ze het erover eens dat scheiden een slecht idee was. ‘Ma, slaap er nou nog maar eens een nachtje over. Wat moet pa nou zonder u?’ Daarmee was de kous af, wat Jan en Mettie betreft, en Anna zag het nut er ook niet meer zo van in. Ze kwam met de staart tussen de benen (en Dick aan de ene en een koffer aan de andere hand) terug bij opa. Ze hebben het er nooit over gehad.
 Zeven zwijgzame jaren later kreeg Dirk longkanker. Oma verzorgde hem vol toewijding. Ik was vijf. Opa was dol op zijn kleinkinderen en opa was mijn held. Hij maakte speelgoed voor zijn kleinkinderen, alles kon hij maken, van knikkerflipperkasten tot fietsen. Zijn dood maakte een diepe indruk op me.
 Ergens in de jaren tachtig kreeg alzheimer Anna in zijn greep en heeft zich geleidelijk van haar meester gemaakt. Toen ze dat ontdekte moet ze zich doodgeschrokken zijn. Haar grootste angst werd bewaarheid. Ze werd gedeprimeerd en trok zich zo veel mogelijk terug uit het sociale leven, voor zover ze dat leidde. Ze heeft haar ziekte jaren verborgen weten te houden voor haar kinderen door chronische hoofdpijn voor te wenden en zich aan alle familiebijeenkomsten te onttrekken. Toen ze met een maagperforatie in het ziekenhuis belandde (ze slikte pijnstillers tegen de buikpijn en vergat dat ze drie minuten daarvoor ook al pijnstillers had geslikt en drie minuten daarvoor en drie minuten daarvoor, een inname die garant stond voor stekende pijn in de maagstreek) en ze eens grondig medisch werd doorgelicht, was de diagnose snel gesteld. Er was plaats voor haar in een verzorgingshuis bij mijn moeder in de buurt. Aanvankelijk leek ze vrolijker en opgetogener dan ze ooit was geweest. Ze droeg na zeventig jaar opeens geen korset meer, en met die bevrijding leek ze ook al haar stijfheid, gereserveerdheid en decorum te laten varen, al waren andere, minder praktische veranderingen daar in feite debet aan. Haar rijkelijk laat ontwikkelde emoties namen snel zulke onbeheersbare vormen aan dat ze met medicijnen in toom moesten worden gehouden.
 Oma heeft van die laatste jaren zelf godzijdank weinig meer meegekregen. Ze zou het afschuwelijk hebben gevonden dat alles waar ze in haar leven naar had gestreefd zo ontluisterend teloorging door gedrag dat in ieder opzicht het tegendeel van haar streven was. Toch waren er momenten dat ze leek te genieten, wanneer ze in iets te grote hoeveelheden advocaatjes met slagroom snoepte omdat het verplegend personeel er de zin niet van inzag de alcoholconsumptie Spartaans te rantsoeneren. Of wanneer er liedjes uit de oude doos werden gedraaid die Anna uit volle borst meezong, liedjes van voor de oorlog, waarvan Mettie niet eens wist dat haar moeder die kende, liedjes die Anna sinds haar kindertijd niet meer had gehoord. Ik durf te wedden dat wanneer ik oma toen drie breinaalden en een bol wol in handen had gestopt, ik twee uur later een paar sokken had gekregen.


Bittergarnituur

Uit misplaatste trots drukte ik niet op onze voordeurbel om Joost te vragen of hij kon helpen de boodschappen naar boven te sjouwen. Ik was immers geen chagrijnig wijf, nee, ik was onnadrukkelijk geëmancipeerd, van het slag dat vanzelfsprekend haar eigen boontjes dopte. De loodzware tassen met boodschappen sleepte ik de vier steile trappen heus zelf wel op, al beschikte Joost over twee keer zo veel lichaamsgewicht en vast ook over twee keer zo veel spieren als ik, en behoorde hij tot het zogenaamde sterke geslacht. Tenzij het hoogst noodzakelijk was zou ik zijn hulp niet inschakelen. Mijn opportune feminisme daargelaten zouden de boodschappen bovendien de verrassing verklappen. Ter ere van onze tweede trouwdag wilde ik namelijk een uitgebreid romantisch diner bereiden, waarvoor de ingrediënten in de tassen zaten.
 Ik durfde er gif op in te nemen dat Joost onze trouwdag straal was vergeten, maar dat mocht de pret niet drukken. Dankzij de Tour de France was hij toch wel in een feestelijk stemming.
 Het kostte me minstens tien minuten en drie hernia’s om de vracht boven te krijgen. ‘Dag, schat, ik ben er.’ Op zich een overbodige toelichting aangezien de voordeur zich in dezelfde ruimte bevond als de huiskamer, maar het was een charmant thuiskomritueel, vond ik zelf. ‘Alles goed?’ vroeg ik hijgend en zwetend.
 ‘Ja, lieverd, vandaag was er een bergetappe, retespannend!’ Kennelijk was de wedstrijd van vandaag al gereden, maar de nabeschouwingen beletten Joost zijn blik van het beeldscherm los te rukken om me en face te begroeten. Afijn, ik kwam iedere dag thuis, zo uniek was de situatie nou ook weer niet dat de beeldenstroom diende te worden onderbroken. Ik zette de boodschappen bij de koelkast en liep met mijn jas nog aan naar de bank om Joost te kussen. Geestdriftig kuste hij terug en trok me op schoot. Hij droeg zijn badjas.
 ‘En hoe was jouw dag?’ vroeg hij liefdevol. Zijn tanden had hij nog niet gepoetst, zo te ruiken.
 ‘Weer geen gele trui,’ vatte ik de dag samen. ‘Maar wel een vergadering genotuleerd, zeven brieven verstuurd en dertien mailtjes beantwoord. O, en vier telefoontjes aangenomen, twee dossiers gekopieerd én verstuurd, vijf kopjes koffie gedronken en twintig minuten geroddeld met Truus over de nieuwe minnaar van Magda.’
 ‘Een welbestede dag dus. Zo mag ik het horen,’ concludeerde Joost tevreden en hij richtte zich weer op het bonte patroon van de trui van Mart Smeets.
 ‘En jij?’
 ‘Nou, ik stond niet heel lang voor de start in Avignon op, dus ik heb wat ontbeten en had niet eens tijd om te douchen. Hoe laat gaan we eten?’
 Ik hees me omhoog, hing mijn jas aan de kapstok en liep naar het keukenblok.
 Op de kop af twee jaar eerder waren we getrouwd. Waarom we zouden trouwen was niet helemaal helder, maar de onhelderheid hadden we in koor overschreeuwd. De twijfels over het boterbriefje waren immers inherent aan het huwelijk, zo veel wisten we er dan ook wel weer van, zonder dat we die kennis tegenover elkaar uitspraken. Ik twijfelde sowieso over alles, met name over de echtheid van mijn bestaan, dus het leek me een goede zaak mezelf in deze kwestie eens te verpletteren door daadkracht. Wie weet zou de brute doorbreking van aarzeling alles veranderen en ten goede keren, zou het leven eindelijk echt beginnen.
 De getrouwde status verleende onze relatie een randje ernst. We meenden het blijkbaar serieus. We hielden van elkaar en we waren niet bang die verbondenheid uit te spreken en voor altijd vast te leggen. Als onze omgeving daar niet hevig van onder de indruk was dan waren wij dat zelf wel.
 ‘Het is nog vroeg. Over een uurtje eten? Als je al honger hebt is er wel wat te knabbelen. En je hebt dan nog tijd om te douchen voordat we gaan eten, als je wilt.’
 Joost was vijf jaar jonger dan ik. Hij studeerde nog - op zijn zesentwintigste - en was drie jaar terug bij mij ingetrokken, een jaar na onze eerste kus. Zijn studiefinanciering was verlopen, maar ik had een bescheiden baantje van drie dagen als een vage medewerker annex invalkracht bij een nog vager cultureel tijdschrift, dus ik verdiende de schamele kost.
 Terwijl ik de boodschappen uitpakte begaf ik me zo luchtig mogelijk op glad ijs. ‘Heb je de uitslag van dat tentamen van vorige week eigenlijk al binnen?’
 ‘Tentamen van vorige week? O, maar dat had ik niet voorbereid, dus dat heb ik niet gemaakt. Had ik dat niet verteld? Na de zomer is de herkansing.’
 ‘En vorige week zei je nog...’
 ‘Daarom juist. Het was zonde geweest als ik voor zo’n makkelijk tentamen een vette onvoldoende had gehaald.’ Mannenlogica.
 ‘Maar waarom heb je het dan niet gewoon geleerd?’
 ‘Tja, daar kwam het niet van. De Tour en zo.’
 ‘Die was toen toch nog niet begonnen?’
 ‘O, maar er was wel veel voetbal op tv.’
 Saskia, blijf kalm, het is jullie trouwdag, het moet een romantische avond worden.
 Verdomd jammer dat ik werkelijk geen zier gaf om wielrennen of voetbal. Werkelijk geen ene moer. Toegegeven: ik had ook nooit mijn best gedaan er interesse voor te ontwikkelen. En ach, er was genoeg wat we wel deelden. We deden c.q. hadden dezelfde studie gedaan. We deelden bepaalde vriendschappen, minstens één, te weten de gemeenschappelijke vriend die ons aan elkaar had voorgesteld. Die we overigens nog weinig zagen. We deelden een huis. Een huwelijk. Genoeg. O, en we hielden allebei van eten, en ik hield van boodschappen doen en koken - het kon niet mooier! Zo klinkt het weinig overtuigend, maar ik hield waanzinnig veel van Joost, laat daar geen misverstand over bestaan. Er was niemand op de wereld bij wie ik me meer op mijn gemak voelde, die me zo vertrouwd was, bij wie ik helemaal mezelf kon zijn. En het belangrijkste: Joost hield van mij.
 Voor ons romantisch etentje zou ik flink uitpakken. Vooraf gefrituurde risottoballetjes. Als tussengerecht soep van geroosterde paprika en als hoofdgerecht dorade in zoutkorst met gebakken krieltjes en gewokte groene groente. Ergens ver na middernacht kon ik dan ook nog een kaasplankje serveren of een scroppino bereiden, of allebei. Ter verhoging van de feestvreugde had ik iets bubbeligs gekocht en een drie jaar oude fleuri. De avond kon waarachtig niet stuk. En alsof het geld me op de rug groeide had ik ook nog een cadeau gekocht: een Waterman-vulpen met inscriptie. joost jonassen in sierlijke letters. Dat was toch van een ander cachet dan een balpen. Met een vulpen kon je tenminste voor de dag komen, en wie weet kon je er ook tentamens mee maken.
 Ik had dorst. Hatsekidee, kom maar op met die bubbels. Dat kookt een stuk aangenamer, zo’n vrolijk glas erbij. De fles had nog geen kans gekregen koud te worden, maar een kniesoor die daarop let. Voorzichtig vulde ik twee glazen, om en om, de bruis overstroomde net niet. Opgetogen liep ik met de glazen naar de bank en reikte er eentje aan Joost.
 Met ‘Heb je geen bier gehaald?’ nam hij het glas in ontvangst.
 Rustig blijven. Lieve vrede. Negeer die vraag. Ik glimlachte en stootte mijn glas tegen het zijne. ‘Proost!’ Ik gaf hem een kus op zijn wang. Hij glimlachte terug en schonk me een liefdevolle blik.
 Bon. Naar het aanrecht. Risottoballetjes. De friteuse. Die was een cadeau geweest van oma. Nou ja, cadeau. Toen mijn oma werd opgenomen in het verpleeghuis werd haar inboedel verdeeld over de familie, voor zover er iets bij zat wat de moeite van het verdelen waard was, en ik kreeg haar frituurapparaat. Zo’n ding dat je nooit nodig hebt gehad, maar als je het eenmaal in huis hebt, dan blijk je er allerhande smakelijke hapjes mee te kunnen bereiden en begrijp je niet dat je ooit zonder kon. Bitterballen, Vietnamese loempiaatjes, kaassoufflés, aardappelpartjes, stukjes knolselderij, gepaneerde inktvisringen of risottoballetjes. Niet te versmaden.
 Heel geavanceerd was oma’s friteuse niet: je stopte de stekker in het stopcontact en het verwarmingselement werd in gang gezet - en toch was het handig. Het recept voor de risottoballetjes begon met het voorverwarmen van het vet. Dan de rijst in de pan, water erbij, op het vuur.
 Het leed geen twijfel dat Joost zich van geen trouwdag bewust was. Stond ik daar met mijn goede gedrag. Zat ik me uit te sloven voor de kat z’n viool. Het was weer zover. Maar ik deed het mezelf aan. Dat ik nou zo hechtte aan een datum, dat was mijn probleem. Als ik er een feestje van wilde maken, dan deed ik dat toch? Ik hoefde niet te verwachten dat hij de slingers had opgehangen en me met tromgeroffel en rozen had verwelkomd. Saskia, wees niet zo sneu, vier wat je wilt vieren en maak er een leuke avond van. Samen met Joost. Hij heeft niets met data, dat is zijn goed recht.
 ‘Kunnen we op de bank eten? Zo meteen begint Seks and the City,’ vroeg Joost vanaf de bank.
 ‘Ah, moet dat nou? Kun je de aflevering van vandaag niet opnemen of vanavond de herhaling kijken? Ik wil gezellig aan tafel eten. Ik ga uitgebreid koken.’ Verdomme, hoe kon ik het gezellig houden?
 ‘Maar het is een doodgewone woensdag - waarom zouden we ingewikkeld doen?’
 ‘Ik heb een hekel aan eten voor de tv. Dat hoeft toch niet elke avond?’
 ‘Oké, oké, dan gaan we aan tafel eten.’ Joost bond in. Het zou goed komen. Het zou een romantische avond worden. Het water van de rijst kookte. Ik zette het vuur laag.
 ‘Liefje, als je nog wilt douchen, doe dat dan nu. Over een half uur is het voorgerecht klaar.’ Joost is een uitbundige doucher, hij heeft ruim de tijd nodig.
 ‘Voorgerecht, toe maar!’ Joost maakte geen aanstalten om zich naar de badkamer te begeven. ‘Zeg, wat staat er eigenlijk op het menu vanavond? Toch wel een stukje vlees, hè?’
 Ik weet niet wat het was, of het mijn hooggespannen verwachting was van een romantische avond, of dat het grotere, algemene frustraties waren over de dufheid van mijn baan en bestaan, over het eeuwig studentschap van Joost, waar ik me niet mee wilde bemoeien omdat dat averechts zou werken, en dat ik alle ruimte wilde geven, wat ik in financiële en andere daden omzette, zonder dat het tot één studiepunt leidde. Of dat ik me een ondergewaardeerde huissloof voelde, die geen genoegen kon nemen met een studentikoos bestaan en zichzelf tegelijkertijd het recht ontzegde van haar levenspartner een burgerlijke basis van een redelijk functionerend huishouden te verlangen (Joost was immers veel jonger, hij was nog niet toe aan schone was, opgeruimde vaat, een gestofzuigd huis - als ik dat zo graag wilde, moest ik daar vooral zelf voor zorgen, al zorgde hij voor het merendeel van de troep); hoe dan ook: er knapte iets.
 ‘Jezus, Joost. Ik heb een zware dag gehad en ik sloof me toch waanzinnig uit om een bijzondere maaltijd te bereiden, maar ik begrijp dat ik beter langs de McDonald’s had kunnen fietsen voor een Big Mac. Weet je wat: ik smijt al het eten weg en fiets alsnog naar de MacDonald’s. Of wil je liever een burger van de Febo? Je zegt het maar, hoor.’
 ‘Sas, doe nou niet zo moeilijk, ik plaag je maar. Heel lief dat je zo uitgebreid staat te kokkerellen. Voor mij hoef je die moeite niet te doen.’
 ‘Nou, maar dat doe ik wel. En het zou heel fijn zijn als ik jou daar een plezier mee doe.’
 ‘Dat doe je ook. Echt. Sorry.’
 Zo makkelijk liet ik me niet paaien. ‘Hoezo hang jij eigenlijk de hele dag voor de tv en is het de normaalste zaak van de wereld dat ik na een lange werkdag ook nog boodschappen doe en kook?’ Grote god - zei ik dat echt?
 ‘Eh, omdat het niet te vreten is wat ik kook? Dat is toch reden genoeg? Het is een win-winsituatie: jij houdt van koken en wat je kookt is lekker. Ik heb een hekel aan koken en het resultaat van mijn geploeter is smerig. Het lijkt mij een uitgemaakte zaak. Sterker nog: daarover zijn we het al jaren eens. Ben je opeens van gedachte veranderd?’
 Niets vervelender dan ongelijk hebben in een verhitte discussie. ‘Als ik inderdaad dan zo lekker kook, dan zou het zo heel erg aardig van je zijn als jij vervolgens de afwas doet. Ik vraag niet eens van je of je de boodschappen wilt doen, want dat is niet praktisch; ik weet toch het beste wat ik moet kopen en bovendien betaal ik de boodschappen. Maar kun je dan niet als blijk van waardering of domweg als jouw bijdrage aan het huishouden de afwas doen?’ Ik walgde van mezelf om deze kleingeestigheid, en toch sprak ik het uit.
 ‘Ik wil best de afwas doen, maar jij bent me altijd voor!’
 ‘Omdat ik verdomme geen week wil wachten tot de afwas is gedaan!’
 ‘Saskia, wees nou eens redelijk: waarom hebben we veertig borden in huis? We hoeven toch niet elke dag de afwas te doen?’
 Hier had ik even niet van terug. Toen Joost nog op zijn studentenkamer woonde en ik me niet met zijn huishouden bemoeide, liet hij de afwas en de vuile was zo lang staan tot er geen schoon bord of kopje en geen schone onderbroek of t-shirt meer te vinden was (en omdat hij een intense hekel aan afwasborstels en wasmachines had, bezat hij abnormale hoeveelheden borden, kopjes, onderbroeken en t-shirts, maar ook die abnormale hoeveelheden waren op een gegeven moment gebruikt) dan ging hij toch maar eens aan de slag. Hij was dan een dag of twee alleen maar aan het schoonmaken. Toen hij ook nog regelmatig bij mij bleef logeren en de bordenvoorraad een nog langere tijdspanne moest overbruggen om afgewassen te worden, had zich op een gegeven moment een leger fruitvliegjes in zijn kamer verzameld waarmee Hitchcock zonder welk special effect dan ook een ongeëvenaard afschrikwekkende scène had kunnen filmen. Bij de aanblik van de ongenode fauna maakte ik gillend rechtsomkeert, maar Joost vertrok geen spier, heeft de zwerm opgezogen (voor de zekerheid heeft hij de stofzuiger een paar uur aan laten staan) en de stapel afwas grondig geschrobd.
 Het zal mijn opvoeding wel zijn geweest of een onhebbelijke eigenschap die zich door het ontbreken van het y-chromosoom manifesteerde, maar ik hield het huishouden graag een beetje bij. Kleine moeite, groot plezier, was mijn truttige motto. Na het eten even afwassen is zo gepiept, het vergt nog geen vijf minuten in een tweepersoonshuishouden. Opgeruimd staat netjes, en op de koop toe voorkom je de geboorte van volksstammen fruitvliegjes. Maar Joost zag geen been in een invasie van minigasten en hij zag wel een been in iedere dag vijf minuten afwassen, dus deed ik de afwas. Waarom zou ik zeuren als het niets opleverde? Dus ik zeurde niet en investeerde iedere dag een luttele vijf minuten voor ons huwelijkse geluk. Een kleinigheid naast het boodschappen doen, koken, stofzuigen, de vuile was in de machine stoppen, eruit halen, ophangen, afhalen, strijken, opvouwen, in de kast leggen, de troep van Joost opruimen, want hij liet werkelijk alles slingeren, waardoor ons kleine huis onbewoonbaar werd van alle puinhoop die geen enkel doel diende maar desondanks bleef liggen waar het lag als ik het niet opruimde.
 Stop. Ik vertikte het om geïrriteerd te raken van Joosts excessieve desinteresse in alles wat het huishouden, incluis het huishoudgeld betrof. Het was immers mijn bekrompenheid die ervoor zorgde dat ik een schoon huis wilde, dat ik ’s ochtends de klerenkast wilde opendoen en blind naar een schone onderbroek wilde kunnen grijpen, dat ik wilde dat mijn huisgenoot annex levenspartner ook blind naar een schone onderbroek kon grijpen, dat ik fatsoenlijk en lekker en gezond kon eten - dat is hoe ik het wilde. Ik was geen student meer, ik was de dertig gepasseerd. Joost was nog student. Ik kon hem niet mijn burgerlijke wensen opleggen. Als ik burgerlijk wilde zijn, moest ik dat vooral zijn, maar ik kon niet van Joost eisen dat hij zich aan mij aanpaste. Ik zou me evengoed aan hem kunnen aanpassen. Dan zouden we waarschijnlijk wel binnen een maand omkomen van de honger. O nee, we zouden ons kunnen voeden met geroosterde fruitvliegjes. Insecten schijnen bijzonder vitaminerijk te zijn.
 ‘Waarom ben je nou zo geïrriteerd, Sas? Wat heb ik misdaan?’
 Mijn neusvleugels trilden. Hij kende me goed genoeg om te weten dat er dan stront aan de knikker was, al had hij mijn neusvleugels maar één keer eerder zien trillen. Die keer dat zijn nichtje tijdens onze vakantie op ons huis had gepast en haar tampons door de wc had gespoeld, zodat we bij thuiskomst werden verwelkomd door een soortement waterval die via de trap haar pis en poep naar de straat vervoerde.
 ‘Ga jij nou maar douchen, dan gaan we daarna eten.’ Ik deed mijn uiterste best om mijn neusvleugels in bedwang te krijgen. Joost aarzelde even, maar besloot dat hij mijn ergernis met succes had beteugeld en dat hij de teruggekeerde vrede kon bestendigen door onder de douche te schieten.
 Verdomme, het moest gezellig worden, het was onze trouwdag, al ontging Joost dat volledig. Waarom sloofde ik me eigenlijk uit? Ik kon net zo goed een patatje oorlog bij de snackbar halen. Daar deed ik Joost een groter plezier mee dan met risottoballetjes en dorade in zoutkorst. Een veel groter plezier. En dan dat stomme cadeau - een spuugdure vulpen. We kwamen al niet rond van mijn salaris, een dorade in zoutkorst viel al buiten het budget. Kwam ik aanzetten met een presentje waar niemand op zat te wachten. Joost al helemaal niet. In feite zette ik mezelf voor schut met al die uitsloverij.
 Het lichtje van de friteuse ging uit ten teken dat het vet op temperatuur was. Bij mij ging een lichtje branden: het leek me opeens verrukkelijk om die Waterman te frituren. Wat een zalig, onweerstaanbaar idee. Opgerot met dat misplaatste gebaar, die overdreven symboliek, alsof een voorwerp mijn liefde voor Joost moest uitdrukken. Het was juist een brevet van onvermogen, het bewijs dat ik mijn liefde tot uiting moest brengen door middel van gaven. Mijn liefde was niet overtuigend. Ik moest mezelf en Joost ervan overtuigen door te compenseren met extra offers, immateriële en materiële.
 Weg met die pen! Belastend bewijsmateriaal! Rot op met je burgerlijke tokens. Ik liep naar de kapstok en haalde het pakje tevoorschijn uit de zak van mijn jas. Zonde was het wel. Het was een dure pen. Maar als het een goedkope pen was geweest, dan was het offer waardeloos. En zoals Joost altijd zei: ‘Geld is maar geld. Daar gaat het niet om in het leven. Je hebt het of je hebt het niet. In het begin van je volwassen leven zit je er misschien om verlegen, maar later heb je er genoeg van, dus je moet je er niet druk om maken.’
 Ik moest me niet druk maken. Hoe vaak had ik dat al tegen mezelf gezegd. Waarom drong het dan niet door? Joost had gelijk. Het ging niet om geld. Het ging niet om spullen. Het ging erom dat we samen waren, dat we van elkaar hielden.
 Ik tilde het deksel van de frituurpan omhoog en legde het ingepakte doosje er voorzichtig in, zonder te spatten. Brandwonden behoorden nou ook weer niet tot de gewenste ingrediënten van deze avond. Het vet borrelde vervaarlijk op en ik sloot het deksel snel. Zo. Dat voelde goed. Er viel een last van me af. Joost was onze trouwdag vergeten, maar dat gaf niets. Echt niet. Het deed me niets. Het bewijs van mijn onaangedaanheid lag in het kokend vet.
 ‘Lieverd, voordat we gaan eten…’ Kennelijk kon Joost ook snél douchen als hij wilde. Hij zag er als herboren uit. Een metamorfose binnen enkele minuten. Hij had de broek zonder gaten aangetrokken. Eroverheen droeg hij het nieuwe overhemd dat hij laatst van zijn vader had gekregen. ‘Jij dacht natuurlijk dat ik onze trouwdag was vergeten.’ Met een grote grijns kwam hij op me toe gelopen. In zijn hand hield hij twee papiertjes die ik meteen herkende als vliegtickets. ‘Van mijn vader heb ik geld geleend voor een vakantie.’
 ‘O, Joost!’
 ‘Nee, zeg maar niets. Je slooft je zo uit voor me, je bent zo lief en geweldig, dat zeg ik veel te weinig. Je moet weten dat ik dat echt fantastisch vind.’
 ‘O, Joost!’
 ‘De laatste tijd leven we een beetje langs elkaar heen. Het is de hoogste tijd voor een weekje qualitytime met z’n tweetjes. Jij wilt toch zo graag naar Madrid?’
 ‘O, Joost!’ stamelde ik voor de derde keer.
 Joosts gezicht betrok. ‘Wat ruikt het hier raar. Gaat het wel goed met dat voorgerecht?’
 Ik bleef als aan de grond genageld staan. Madrid. Een hele week. Met Joost. Een hele week. Dat is best lang, een hele week. Alleen met Joost. Ik moest er niet aan denken.
 Joost was naar de friteuse gelopen, die verontrustende walmen uitbraakte. Hij lichtte het deksel een stukje op en deinsde in een reflex terug door de hitte en geur die vrijkwamen. ‘Saskia, ik heb er geen verstand van, maar dit gaat niet goed!’
 De walmen namen in rap tempo bezit van het huis, de stank werd snel prominenter. Crisissituatie. Kalm blijven. Niet in paniek raken. Helder nadenken. Wat dient er als eerste te gebeuren? De stekker van de frituurpan uit het stopcontact trekken. Heel helder nagedacht, Saskia.
 ‘Eh, daar zit mijn cadeau voor jou in,’ lichtte ik toe. ‘Maar ik vrees dat het inmiddels lastig valt uit te pakken.’
 ‘Wat?! Heb je mijn cadeau… gefrituurd? Ben je helemaal gek geworden?’
 Joost had mijn neusvleugels deze avond voor de tweede keer in de zes jaar dat we elkaar kenden zien trillen, maar ik had Joost nog nóóit boos gezien. Zo zag dat er dus uit. Best angstaanjagend. Bij hem leek er stoom uit zijn oren te komen. Maar dat konden ook de dampen van het frituurvet zijn.
 ‘Waar ben je in godsnaam mee bezig? Wat is dit voor absurde actie? Je gaat toch geen cadeaus frituren? Wat is er in vredesnaam met je aan de hand?!’
 Normaliter sprak Joost rustig, zacht en laag. Het volume van zijn stem en de onmannelijke hoogte ervan waren beangstigend. Van de weeromstuit zweeg ik. Veel zinnigs had ik bovendien niet te melden. Joost wist kennelijk ook niet meer wat hij moest vragen aangezien hij geen antwoord kreeg en waarschijnlijk evenmin nog verwachtte. Hij draaide zich met een ruk om en stormde het huis uit.
 Bedremmeld bleef ik achter. Het borrelen van de friteuse werd rustiger. De stank van de gefrituurde vulpen daarentegen nam alleen maar toe. Stap twee in de crisissituatie leek me: een raam openzetten. Overigens had deze crisis een nuttige kant: hij toonde onomstotelijk aan dat de rookmelder niet werkte.
 Ik werd bevangen door apathie. Ik bevroor. Een paar seconden? Een paar minuten? Enige tijd drong er niets tot me door. Was ik zojuist uitgebarsten in een aanval van hysterie? Er leek tenminste sprake te zijn van verstandsverbijstering. Waar kwam die vandaan? Maar belangrijker dan de vraag naar de causaliteit: viel de aangerichte schade nog te herstellen? De Waterman kon ik gevoeglijk als verloren beschouwen - gold dat ook voor ons huwelijk?
 De bel van de voordeur doorbrak de trance. Nadat ik aan het deurkoord had getrokken stampte Joost in een noodtempo de trap op. Bovengekomen liep hij zonder iets te zeggen naar het bureau, graaide wat spullen uit de la, viste zijn jas op de weg naar de deur van de kapstok en vertrok even overrompelend als hij was binnengekomen, de deur met een harde knal achter zich dichttrekkend.
 Op de keukenvloer lagen de vliegtickets. Ik raapte ze op, tilde het deksel van de friteuse omhoog en legde de kaartjes boven op de Waterman. Het vet begon al te stollen.



Share by: